Common terms to remember in Dutch

The best way is to memorise them.

the seasons

days of the week

months

telling time

time relationships

 

Return to Dutch Me I'm Yours

Seasons (het seizoen)

de lente (het voorjaar) Spring

de zomer Summer

de herfst (het najaar) Autumn

de winter Winter

back to top

Days of the week (dagen in de week)

maandag

dinsdag

woensdag

donderdag

vrijdag

zaterdag

zondag

back to top

Months

januari

februari

maart

april

mei

juni

juli

augustus

september

oktober

november

december

back to top

Telling time

om 9 uur (at 9 o'clock)

om 9 uur 10 minuten (at 9:10)

quart over 9 (Quarter past 9 = 9:15)

quart voor 9 (Quarter before 9 = 8:45)

half 10 (Half before 10 = 9:30)

10 over 9 (10 minutes past 9)

10 voor 9 (10 minutes before 9)

10 voor half 10 (10 minutes before 9:30 = 9:20)

10 over half 10 (10 minutes after 9:30 = 9:40)

back to top

Time relationships

eergisteren (day before yesterday)

gisteren (yesterday)

vandaag (today)

morgen (tomorrow)

overmorgen (day after tomorrow)

ochtend (morning)

middaguur (noon)

middag (afternooon)

avond (evening)

nacht (night)

middernacht (midnight)

lang geleden (a long time ago)

vroeger (past, sooner, earlier, previous)

verleden (past)

afgelopen (preceding)

vorige (previous)

volgende (next)

toekomst (future)

back to top