Here are different types of sentences. Invitation, permission, clarification, road directions, imperatives or commands
Return to Dutch Me I'm Yours
Ga je mee iets drinken? (Will you go with me to get something to drink?)
Ga je mee iets eten? (Will you go with me to get something to eat?)
Zullen we iets gaan drinken? (Shall we go drink something?)
Zullen we koffie gaan drinken? (Shall we go drink coffee?)
Wil je iets drinken? (Will you drink something?)
Zullen we met de fiets gaan? (Shall we go cycling?)
Dat is mijne traktatie. (That is my treat.)
Mag ik betallen? (May I pay? -- settle the bill)
Mag ik de toiletten gaan? (May I go to the toilet?)
Mag ik de kaart alstublieft? (May I look at the menu please?)
Mag ik even bestellen? (May I order?)
Mag ik een broodje kaas van u? (May I get a bread with cheese from you?)
Ik wil graag een broodje kaas. (I would like bread with cheese.)
Ik wil een kopje thee. (I want a cup of tea.)
Kunt u mij helpen? (Can you help me?)
Ik liever een biertje. (I prefer a beer.)
Sorry, wat zegt u? (Sorry, what do you say?)
Kunt u dat herhalen? (Could you repeat that?)
Ik begrijp het niet. Kunt u het nog een keer zeggen? (I don't understand. Could you say again?)
Wil je (Wilt u) een beetje langzaam en duidelijk spreken? (Would you speak a little slow and clearly?)
Nog een keer, alstjeblieft! (One more time, please!)
Pardon, mevrouw, kunt u mij helpen? Kunt u het woord spellen?
(Pardon,
madam, could you help me? Could you spell the word?)
Het is te moeilijk en snel. Wil je het nog een keer zeggen, maar meer
langzaam en duidelijk alstjeblief?
(It is too difficult and fast. Will you
say it again, but more slowly and clearly please?)
Wat betekent "YYY"? (What does "YYY" mean?)
Wat is de bedoeling? (What is the intention?)
Wat is de betekening? (What is the meaning?)
Hoe zeg je "XXX"? (How do you say "XXX"?)
Waar is het trein station? (Where is the train station?)
Ik zoek het trein station. (I seek the train station.)
Weet u misschien de weg naar het ziekenhuis? (Do you perhaps know the way to the hospital?)
Weet u waar is de markt? (Do you know where the market is?)
Het is niet zo ver. Het is vlaak bij. (It is not so far. It is nearby.)
U gaat rechtdoor tot de stoplichten, aan uw linkerhand niet uw rechterhand,
daar kunt u het station zien.
(You go straight until the stoplight, on your
lefthand size not your righthand side, there you can see the station.)
Bij het kruispunt linksaf moet u stoppen. (By the intersection you must stop).
Bij de rotonde moet u wachten. (By the roundabout you must wait).
Bij de eerste straat rechts ziet u een rode gebouw. (Turn right into the first street and you see a red building.)
Je gaat hier rechts bij de tweede afslag rechtsaf. Het zwembad is aan jouw
linkerhand.
(You go right from here into the second exit. The swimming pool
is on your lefthand side.)
Doe de deur dicht! (Close the door!)
Doe het raam open! (Open the window!)
Wacht even! (Wait!)
Kijk het meisje. (See the girl.)
Vul het goede woord in. (Fill the good word in.)
Kies het juiste alternatief. (Choose the correct/exact alternative.)
Maak het antwoord negatief. (Make the answer negative.)
Combineer de zinnen. (Combine the sentences.)
Luister naar de docent. (Listen to the teacher.)
Werk in tweetallen. (Work in pairs.)
Schrijf een opstel over vriendschap. (Write an essay about friendship.)
Maak de vragen compleet. (Make the questions complete.)
Lees de tekst. (Read the text.)
Zet in de goede volgorde. (Put in good order.)
Gebruik ieder woord een keer. (Use each word once.)
Onderstreep het separabele verba. (Underline the separable verbs.)